De Heere zal voor je strijden
Het hele boek Deuteronomium bestaat uit een enkele toespraak van Mozes, die hij vlak voor z’n dood uitsprak. Deze toespraak was een terugblik op de veertig jaren waarin Israël in de woestijn ronddwaalde. En Mozes sprak hem uit voor een nieuwe generatie van Israëlieten.
Al die tijd lag het volk gelegerd bij Kades-Barnea, een belangrijke plaats in hun geschiedenis. Ze waren aan de rand van Kanaän, het Beloofde Land. Het was dezelfde plaats waar hun vaders gestaan hadden, 38 jaar geleden. Het was ook de plaats waar God de vorige generatie verhinderd had het Beloofde Land binnen te gaan. De Heere zond hen terug in de woestijn, om daar rond te dwalen totdat de hele generatie uitgestorven zou zijn, behalve Jozua en Kaleb.
Nu herinnerde Mozes deze nieuwe generatie aan de geschiedenis van hun vaders. Hij wilde dat ze precies wisten waarom de voorgaande generatie gestorven was als wanhopige rebellen in Gods ogen. Mozes drong op hen aan, om lering te trekken uit de tragische fouten van hun vaders. Hij zei:
‘Jullie kennen de geschiedenis van je vaders. Ze waren een volk, uitverkoren en gezalfd door God. Maar ze verloren hun visie. De Heere had hen zo lief, dat Hij hen keer op keer in Zijn armen nam en hen droeg. Maar elke keer weer mopperden ze, en klaagden, zodat ze Hem verdriet deden.
Uiteindelijk kwam er een einde aan Gods geduld. Hij zag dat ze overgegeven waren aan ongeloof. Er was niets dat Hij kon doen om dat te veranderen. Geen enkel wonder van Hem zou hen overtuigen van zijn trouw en goedheid. Hun harten waren als graniet. Daarom zei God tegen hen: ‘Niet één van jullie zal mijn Beloofde Land binnenkomen. In plaats daarvan moet je nu omkeren. Jullie gaan terug, de woestijn in.’
Machtige woorden. Maar Mozes sprak niet alleen tegen de nieuwe generatie Israëlieten. Hij sprak ook tot alle generaties gelovigen die zouden volgen, inclusief de onze. Zoals alle uiteenzettingen in het Oude Testament, was deze geschreven ‘ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.’ (1 Kor. 10:11).
Mozes toonde ons het gevaar van het ongeloof. En hij waarschuwde ons dat, als we niet zouden uitkijken, dezelfde vreselijke gevolgen ook ons zouden overkomen, net zoals degenen die ons voorgingen: ‘opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen.’ (Hebr. 4:11). Hij zei in feite, ‘Het maakt niet uit met wat voor onmogelijkheden je geconfronteerd wordt, of hoe hopeloos alles mag lijken. Je mag nooit in deze zonde van het ongeloof vallen. Anders zul je eindigen in een vreselijke woestijn, net als zij. En je zult er voor de rest van je leven in ronddwalen.
God is trouw om je te leiden. En Hij leidde onze vaders in hun moeilijkheden met een goede reden. Hij wilde hen leren om op Hem te vertrouwen. Hij wilde een volk, dat onwrikbaar zou staan in het geloof in Hem. Ze moesten uit de woestijn komen met een geloof, zuiver als goud. Hij wilde hen als een getuige voor de wereld van Zijn goedheid voor Zijn volk.’
Ik geloof dat onze generatie de zonde van het ongeloof te licht opneemt. En nu al zien we de bedroevende gevolgen. Ik zie tegenwoordig veel gelovigen, vol van depressie en onrust. Natuurlijk, velen hebben hiervoor een fysieke reden. Maar anderen moeten deze dingen doorstaan vanwege hun geestelijke toestand. Volgens mij is hun depressie te wijten aan Gods ongenoegen over hun voortdurende ongeloof.
De Heere gebruikt altijd sterke woorden als Hij spreekt over het ongeloof van Zijn mensen, woorden als toorn, woede, afgrijzen, terging. Mozes wilde dit punt goed duidelijk maken voor de jonge Israëlieten: ‘Gij hebt gezien, hoe de HERE, uw God, u droeg, zoals een man zijn kind draagt, op heel de weg die gij gegaan zijt, totdat gij op deze plaats gekomen zijt. Toen de HERE uw woorden (van ongeloof) hoorde, werd Hij toornig en zwoer: niet één van deze mannen, dit boze geslacht, zal het goede land zien, waarvan Ik gezworen heb, dat Ik het aan uw vaderen zou geven.’ (Deut. 1:31, 34-35).
Mozes beschrijft dan de tragische fout die hun vaders hadden gemaakt in Kades-Barnea. Het was gebeurd vlak na het oversteken van de Rode Zee. God had Israël bevolen om vol goede moed Kanaän binnen te trekken. Hij had hen deze krachtige verzekering gegeven:
‘Zie, de HERE, uw God, heeft het land tot uw beschikking gesteld, trek op, neem het in bezit, zoals de HERE, de God uwer vaderen, tot u gesproken heeft. Vrees niet en wees niet verschrikt. Ik zeide wel tot u: Beeft niet, vreest niet voor hen. De HERE, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden in overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte,’ (Deut. 1:21, 29-30). Wat een heerlijke belofte! Geen van hun vijanden zou in staat zijn hen te verhinderen (zie vers 24).
Maar Israël wankelde, ondanks deze belofte van God. In plaats van Hem op Zijn woord te geloven, stonden ze erop om spionnen het land Kanaän binnen te sturen. En deze spionnen kwamen terug met een negatief rapport, vol van ongeloof. Ze spraken van reuzen en steden met hoge muren. En de mensen geloofden hen: ‘En gij wildet niet optrekken en waart weerspannig tegen het bevel van de HERE, uw God;’(Deut. 1:26). Nu vertelt Mozes aan de jongere generatie: ‘Ze hadden onmiddellijk moeten doen wat God hen gebood. De Heere had gezegd dat Hij voor hen zou strijden. Maar ze rebelleerden.’
Kun je zien wat er gebeurde met de oudere generatie? Hun sturen van deze spionnen in Kanaän was een daad van ongeloof. En terwijl de spionnen daar waren, werden ze beïnvloed door de Satan. Ze raakten verstrikt in de leugens van de vijand, omdat ze God niet op Zijn woord geloofden. Daarom kwamen ze terug naar het kamp als instrumenten van de duivel.
Nadat het volk deze slechte berichten gehoord had, schudden ze hun vuisten naar God, en beschuldigden Hem: ‘U hebt ons in de steek gelaten. U bracht ons hier om te sterven.’ Nog maar enkele maanden geleden had God deze mensen apart gezet, Hij had ze bijzonder gemaakt in Zijn ogen, en hen verlost door wonderen. Maar nu was het hele kamp in verwarring. Ze vroegen zich hardop af: ‘Is God nog wel met ons?’Al snel weenden ze over hun kinderen: ‘Onze kleintjes zullen sterven in de woestijn. God haat ons!’
Mozes herinnerde de jongere Israëlieten aan de beschuldigingen van hun ouders: ‘Gij mordet in uw tenten en zeidet: omdat de HERE ons haat, heeft Hij ons uit het land Egypte geleid om ons te brengen in de macht van de Amorieten en ons te verdelgen.’ (Deut. 1:27).
Kades-Barnea is een plaats van klaarblijkelijke onmogelijkheid. De naam zelf komt van het Hebreeuwse woord voor ‘vluchteling, vagebond, zwerver’. Oftewel, als je hier een verkeerde keuze maakt, zul je voor de rest van je leven moeten zwerven in de woestijn.
Vele christenen zijn nu, op dit ogenblik, in deze plaats. God heeft hen Zijn verbondsbeloften gegeven. Daarbij heeft Hij hen een geweldige geschiedenis gegeven, vol van wonderen en verlossingen. Maar de duivel komt tot hen met leugens, en vertelt hen dat ze het niet lang meer zullen maken. Hij overtuigt hen ervan dat ze niet goed genoeg zijn, dat God nog steeds woedend op hen is vanwege hun zonden, en dat Hij hen nooit zal vergeven.
Vertel me eens: heb jij dergelijke leugens al geloofd? Denk jij dat God je in elke moeilijkheid zal laten vallen? Als dat zo is, dan heb je ergens op je weg Gods woord niet geloofd. Je deed niet wat Hij je gebood. En wat voor Israël gold, geldt nu ook voor jou: deze test in Kades-Barnea zal de weg voor je verdere leven bepalen.
Zoals Israël ben je door God gedragen door een afschuwelijke woestijn. Als je terugkijkt, kun je je de vreselijke beproevingen goed herinneren, de pijnlijke ervaringen die je doorstaan hebt. Je ging door kwellingen heen, waarvan je niet had gedacht dat je ze zou overleven. Maar God bleef je altijd trouw. Elke keer reikte Hij vol ontferming naar beneden, en raapte je op. En nu kun je zeggen: ‘God heeft me nooit in de steek gelaten. Ik sta hier vandaag, dankzij Zijn genade. Het is waar, God droeg me in Zijn armen, zoals een vader zijn kinderen draagt.’
Bovendien bracht God je uit, om je binnen te brengen. Er ligt een beloofd land voor je, net als voor Israël: ‘Er blijft dus een rust over voor het volk van God.’ (Hebr. 4:9). De Heere heeft je gered om je in een plaats van rust te brengen. Wat is deze rust? Het is een plaats van onwrikbaar geloof en vertrouwen in de Heere. Het is een plaats van vertrouwen in Zijn beloftes, om je door alle moeilijke tijden heen te helpen.
Maar om deze plaats van rust te bereiken, moet je eerst door Kades-Barnea. En als je daar bent, wordt je geconfronteerd met een strijd die zo intens is, sterker dan alles wat je eerder hebt ervaren. Er zijn vijanden, reuzen, hoge muren, allerlei dingen die onmogelijk schijnen. En je moet volkomen vertrouwen op God om je hier doorheen te brengen.
We hebben al gezien hoe de Israëlieten aarzelden om te doen wat God hen zei in Kades-Barnea. Als gevolg daarvan, bracht de Satan hen onder de invloed van tien leugenaars, geïnspireerd door de duivel. Het resultaat? Het volk geloofde uiteindelijk dat God erop uit was om hen te verdelgen. En ditzelfde is ook tegenwoordig nog zo. Als wij niet direct doen wat God van ons vraagt, dan openen we onszelf voor alle overweldigende leugens van de duivel. En deze leugens zijn erop uit om ons geloof te vernietigen.
Satan wil dat wij denken dat God ons in de strijd verlaten heeft. Hij vertelt ons, dat de muren voor ons te hoog zijn, dat er geen manier is om zo de overwinning te behalen. Hij zegt dat het ons niet gaat lukken, dat al onze wandel met Jezus voor niets is geweest. Hij fluistert ons in dat het geen zin heeft, we kunnen net zo goed ermee stoppen. Laat mij je vertellen, hierom wil God dat we altijd direct naar Hem luisteren. Hij wil niet dat de duivel een kans krijgt om ons aan te vallen met zijn leugens.
Je kunt wel denken: ‘Ik zou nooit kunnen geloven dat God me haat. Hoe zou ik ooit kunnen denken dat God erop uit is om me te vernietigen?’ Maar toch, als we luisteren naar de leugens van de duivel, dan is dat precies wat we uiteindelijk zullen zeggen: ‘God heeft me in een onmogelijke situatie gebracht. Er is geen enkel bewijs dat Hij me helpt. Maar Hij zei dat Hij me nooit meer te dragen zou geven dan dat ik zou kunnen. En nu op dit moment is het meer dan ik kan dragen.’ Dergelijke gedachten zijn een regelrechte beschuldiging tegen God. Ze beschuldigen Hem ervan, niet met ons te zijn in onze beproevingen.
We zien dit ongeloof opnieuw in Israël, als ze in Refidim komen. Dit was de droogste plaats in de hele woestijn, en een andere plaats van moeilijkheden. Al snel werden de mensen gekweld door dorst. En opnieuw verloren ze al hun vertrouwen in God. Ze riepen uit: ‘Is de HERE in ons midden of niet?’ (Ex. 17:7). Ze bedoelden: ‘Als God met ons zou zijn, zouden we nooit zo in de problemen zitten. Dit is absoluut onmogelijk.’
Eenvoudig gezegd, was Gods Woord niet genoeg voor Israël. De Heere had hen geweldige beloftes gegeven. Maar midden in hun moeilijkheden vertrouwde Israël nooit op Zijn woord. Ondanks elke belofte, elke onwrikbare eed om hen er door te zullen helpen, lieten ze Zijn Woord links liggen. ‘Het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden.’ (Hebr. 4:2).
In plaats daarvan, eiste het volk elke keer opnieuw een woord van God. We zien dit in de vraag: ‘Is God met ons, of niet?’ Met andere woorden: ‘We moeten weten of God met ons is in dit probleem, en niet alleen in de vorige. We moeten een nieuwe openbaring van Hem hebben, voor deze nieuwe situatie.’ Ik vraag je: hoe konden ze zo vlug alles vergeten wat God voor hen gedaan had? Israël had elke herinnering aan alle vorige verlossingen van God weggeveegd. Ze gaven Zijn bovennatuurlijke werk nooit de kans hun geloof op te bouwen.
En toch, ondanks deze beschuldigingen, spreekt God nogmaals tot Israël. Hij geeft Mozes instructies om hen te zeggen: ‘Beeft niet, vreest niet voor hen. De HERE, uw God, die voor u uit gaat, Hij zal voor u strijden in overeenstemming met alles wat Hij voor uw ogen met u gedaan heeft in Egypte,’ (Deut. 1:29-30).
Nu, dit was geen nieuwe belofte. God herhaalde simpelweg wat Hij al eerder gezegd had: ‘De HERE zal voor u strijden, en gij zult stil zijn.’ (Ex. 14:14). Hij herinnerde hen: ‘Ik vertelde je in Egypte al dat Ik voor je heen zou gaan. Ik heb gezegd dat Ik onder je zou wonen, en tegen al je vijanden strijden.’ En dat was precies wat Hij gedaan had. God had hen keer op keer verlost, in elke beproeving.
Elke keer opnieuw had God hen verteld: ‘Ik ben met je. Ik zal voor je strijden. Hou je nu vast aan die belofte, en vergeet het niet.’ Maar toch, hier waren ze in Kades-Barnea, bevend voor hun vijanden en gericht op hun eigen zwakheid. Uiteindelijk redeneerden ze: ‘We kunnen niet tegen hen op’. Dit was overduidelijke twijfel – twijfel aan Gods roeping in hun leven, twijfel dat Hij hen gezonden had, twijfel aan Zijn aanwezigheid in hun midden.
Je kunt misschien denken dat jij nooit op deze manier zou reageren. Maar toch zeggen zoveel christenen vandaag de dag hetzelfde: ‘Heere, bent U echt met me? Ik weet wat U me beloofd hebt. Maar is het echt waar? Kan ik erop vertrouwen? Ik moet het nog eens van U horen. Ik heb een nieuwe openbaring nodig. Alstublieft, geef me nog wat meer zekerheid.’
We zullen uiteindelijk beven voor de vijand van onze zielen. En dat alles omdat we niet geloofden wat God ons beloofd had. We doen net alsof God nooit tot ons gesproken had. En dat is precies wanneer we Hem ‘tergen’. Zelfs hoewel Hij Zichzelf keer op keer aan ons bewezen heeft, vragen wij constant om nieuw bewijs van Zijn trouw, om ons nog een geloofsopbouwend woord te zenden. Maar God spreekt maar één woord: ‘Geloof wat Ik je gezegd heb.’
Beef je voor een of andere zonde, die je geheeld bezet, die boven je uit torent als een ommuurde stad? Als dat zo is, wat heeft God je gezegd over dit fort van de vijand? Door Zijn hele Woord heen heeft Hij beloofd: ‘Ik zal voor je strijden. Je moet niet bang zijn. Hij die in jou leeft, is groter dan hij, die in de wereld leeft. Niemand, geen enkele vijand, kan je uit Mijn hand plukken. Ik zal je zuiveren en heiligen, door Mijn Geest. Vertrouw op het Woord wat Ik je gegeven heb.’
Jezus kwam als een profeet en wonderdoener tot Zijn eigen huis: Israël. Toch wordt ons gezegd: ‘En Hij deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof.’(Matt. 13:58). Wat een indrukwekkende zin. Ongeloof beperkt zelfs de wonderdoende macht van Christus.
We zien meer treurige resultaten van het ongeloof in het Nieuwe Testament. De discipelen konden een duivel niet uitwerpen uit een klein kind, vanwege hun ongeloof. En Jezus bestrafte hen hierom (zie Matt. 17:14-21). Na de opstanding, was Christus geschokt door hun ongeloof: ‘Hij verweet hun hun ongeloof en hardheid van hart, omdat zij Hem niet geloofden,’(Mark. 16:14). Bovendien zegt Paulus van de Joden: ‘zij zijn om hun ongeloof weggebroken’ (Rom. 11:20).
Waarom is Gods oordeel over ongeloof zo streng in het Nieuwe Testament? Dat komt, omdat de gelovigen van vandaag zoveel gegeven is, waarvan de heiligen in het Oude Testament slechts konden dromen. God heeft ons gezegend met de gave van de Heilige Geest. Onder het oude verbond werden gelovigen wel af en toe bezocht door de Geest van God. Ze moesten naar de tempel gaan om de nabijheid van de Heere te ervaren. Maar vandaag heeft God Zijn woonplaats in Zijn mensen. Wij zijn Zijn tempel, en Zijn aanwezigheid is in alle gelovigen.
In het Oude Testament werd Abraham af en toe bezocht door een engel, of hij kreeg soms een woord van God. En hij geloofde dit woord. Abraham geloofde dat God alles kon en zou doen wat Hij beloofde: 'Hij heeft aan de belofte Gods niet getwijfeld door ongeloof.’(Rom. 4:20). Maar tegenwoordig is Jezus elk uur van de dag voor ons beschikbaar. We kunnen altijd in ons leven tot Hem roepen, en Hij zal ons antwoorden. Hij nodigt ons uit, om vol goede moed voor Zijn troon te komen, en onze beden Hem bekend te maken. En Hij geeft ons troost en leiding door de Heilige Geest.
En toch, ondanks al deze zegeningen, twijfelen we nog aan God in tijden van extreme beproeving. Jezus bestraft dit ongeloof, en zegt: ‘Zal God dan zijn uitverkorenen geen recht verschaffen, die dag en nacht tot Hem roepen, en laat Hij hen wachten? Ik zeg u, dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Doch, als de Zoon des mensen komt, zal Hij dan het geloof vinden op aarde?’(Luk. 18: 7-8). Als Christus vandaag terug zou keren, zou Hij dan geloof vinden in jou?
‘En de tijd dat wij reisden vanaf Kades-Barnea, totdat wij de beek Zered overtrokken, bedroeg achtendertig jaar - totdat dit gehele geslacht, de krijgslieden uit de legerplaats, gestorven was tot de laatste man, zoals hun de HERE had gezworen; ja, ook was de hand des HEREN tegen hen geweest om hen uit de legerplaats weg te rukken, totdat zij gestorven waren tot de laatste man.’ (Deut. 2:14-15). Dit is een voorbeeld van de sterke woorden in de Bijbel met betrekking tot ongeloof. Je kunt zeggen: ‘Maar dat is niet de taal van genade. God is nú niet meer zo streng met ongeloof.’
Fout. De Bijbel zegt vandaag, in de tijd van genade: ‘maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken.’ (Hebr. 11:6). Dit zijn een aantal gevolgen van ongeloof:
Ongeloof vervuilt ons hele leven.
Deze zonde blijft nooit beperkt tot een bepaald deel van ons leven. Het vervult alles, en tekent alle details van onze wandel. Israël twijfelde niet alleen aan Gods macht om hun vijanden te verslaan. Hun twijfel tastte ook hun geloof aan voor hun dagelijkse voedsel. Ze begonnen te twijfelen of God hun kinderen wel kon beschermen. Ze twijfelden of Hij wel met hen was. Daarom zei God tegen hen: ‘Gij echter, wendt u om en breekt op naar de woestijn, in de richting van de Schelfzee. Ik zal niet in uw midden zijn;’ (Deut. 1:40, 42).
Als wij op een bepaald punt ongelovig zijn, zal dit ongeloof zich als kanker verspreiden, en ons hart vervuilen. We kunnen in sommige dingen op God vertrouwen, zoals geloven dat Hij ons verlost door het geloof, dat Hij almachtig is, dat Zijn Geest in ons woont. Maar vertrouwen we op Hem voor de toekomst? Geloven we dat Hij voor onze gezondheid zal zorgen, voor onze financiën, en ons de overwinning zal geven op de zonde?
Ongeloof leidt tot tot de zonde van aanmatiging.
Jezelf iets aanmatigen houdt in, durven denken dat wij weten wat goed is. Het is arrogantie, en zegt: ‘ik weet hoe het moet’. Het is niet afhankelijk zijn. Dit is een andere zonde die Israël beging in ongeloof. Toen God hen vertelde dat ze terug moesten keren, de woestijn in, wilden ze niet gehoorzamen. In plaats daarvan kwamen ze bij Mozes, en zeiden ze: ‘ok, wij hebben gezondigd. Maar nu weten we wat we moeten doen. We zijn nu bereid om God te gehoorzamen en de vijand te gaan bestrijden.’ En ze namen de zaak in eigen handen. Hier maken veel twijfelende gelovigen een grote fout: als ze verkeerd handelen in een geloofszaak, keren ze zich tot het vlees. Ze doen wat ze denken dat er gedaan moet worden, maar in hun eigen wijsheid en vaardigheden. Geloof handelt echter nooit in angst. Het wacht op God. Geloof gaat God nooit vast een stapje voor.
Deze groep Israëlieten ging God voor, en organiseerde een klein leger. Ze planden een strategie en gingen zelf op pad. Maar toen de vijand hen zag, verjoegen ze de Israëlieten ‘als bijen’, en vernietigden hen. (Deut. 1:44).
Ik heb vreselijke dingen gezien van gelovigen, die nooit in Gods rust kwamen. De Heere bracht hen in een zware test – een crisis in het gezin, een financiële probleem, een huwelijksprobleem – maar ze wachten niet op wat God te zeggen had. In plaats daarvan beschuldigden ze Hem van verwaarlozing, en probeerden zelf hun probleem op te lossen. Vandaag de dag hebben deze gelovigen geen rust, geen vrede, geen ervaring van Gods nabijheid. In plaats daarvan leven ze voortdurend in twijfel. En ze lijken van de ene crisis naar de andere te gaan. Ze kunnen altijd alleen maar over hun laatste beproeving praten. Maar al hun verwarring heeft maar één oorzaak: ongeloof.
De Psalmist zegt: ‘wij brengen onze jaren door als een gedachte.’(Ps. 90:9). Deze psalm spreekt over ongelovigen. De titel? Deze leefden en stierven allen tevergeefs. Het is dezelfde geschiedenis die we mensen horen vertellen over ongelovige grootouders: ‘Ze leefden al hun jaren in de schaduw. Ze deden niets dan mopperen en klagen. En ze stierven alleen en vergeten.’
Dit is de verschrikking van het ongeloof. Het snijdt je af van je geestelijke geschiedenis, zodat alles wat er van je onthouden wordt, een verspild leven is. Als de jonge generatie in Israël vraagt: ‘Hoe was het dan met opa en oma?’ kregen ze te horen: ‘Ze mopperden en klaagden alleen maar. Ze hadden geen doel in hun leven, ze hingen slechts wat rond, wachtend op hun dood.’
‘Sommigen zullen tot die rust ingaan’, (Hebr. 4:6). Ware gelovigen zijn vastbesloten om op God te vertrouwen, ook al zijn hun gebeden onbeantwoord. Het maakt niet uit, als al hun goederen van hen weggenomen worden, of als ze geconfronteerd worden met de dood. Ze verlangen ernaar Gods rust binnen te gaan. Wat is het teken dat ze 'in de rust leven'? Ze zijn ‘zelf tot rust gekomen van hun werken’ (Hebr. 4:10). Ze liggen ’s nachts niet langer wakker, om hun problemen zelf op te lossen. In plaats daarvan geven ze alles over aan Jezus. Het maakt niet uit of ze winnen of verliezen. Hun enige doel is het plan van God, wat Hij zelf uitwerkt in hun levens.
Ik wil afsluiten met een ervaring die ik pasgeleden had. Op zaterdagavond wandelde ik naar Times Square, zoals gewoonlijk vol met touristen en winkelend publiek. Tijdens piekuren schijnen daar bijna een kwart miljoen mensen per uur langs te komen. Nu, toen ik daar zo stond, bad ik, terwijl al die mensen langskwamen.
Toen, op dat punt, fluisterde de Heilige Geest me in: ‘David, kijk eens naar deze mensenmassa. Vermenigvuldig hun aantal een paar keer, en dan heb je de hoeveelheid van Mijn volk die in de woestijn stierven. Van deze hele massa, kwamen er maar twee in mijn rustplaats, Jozua en Kaleb. Alle anderen stierven voor hun tijd, in wanhoop en ongeloof.’
Deze gedachte was overweldigend. Ik keek nog eens wat beter naar al die mensen, op weg naar Broadway theaters, restaurants, warenhuizen. Ik zag rijke mensen, daklozen, middenklassers, homo’s, prostituees… and ik realiseerde me dat God waarschijnlijk in geen van hun gedachten was. Ik dacht aan het voetbalstadion aan de andere kant van de rivier, de basketbal en hockey arena’s, en de mensen die erin zaten, met maar enkelen die God liefhadden. Ik keek rond naar alle bioscopen op Times Square, en dacht aan de duizenden bezoekers, die alles wat heilig is bespotten.
Toen ik zo naar al deze mensen keek, realiseerde ik me dat het evangelie voor allen bereikbaar was, op elk tijdstip, via televisie, radio, literatuur, gratis Bijbels in de hotels. Als ze het zouden willen weten, zou hen verteld worden dat dezelfde God die vroeger in Israël wonderen deed, nu ook nog hetzelfde doet voor Zijn gelovigen. Maar ze willen Hem niet kennen. Als ze iemand zien die evangelisatiefolders uitdeelt, rennen ze snel voorbij en wuiven hem weg. Ze hebben geen goden dan plezier, geld en bezit.
Plotseling begon ik in te zien hoeveel waarde een enkele gelovige had voor God. En ik hoor Jezus vragen: ‘Als ik terugkeer, zal ik dan ook geloof vinden op de aarde?' Ik zie Christus, die de harten van mensen doorgrondt, alle straten doorgaan, en Hij vindt maar een paar mensen die Hem liefhebben. Ik zie Hem, zoekend op de campus van de universiteit, vragend naar mensen die in Hem geloven. Ik zie hem Heel Washington D.C. doorzoeken naar iemand die zijn Woord aanneemt, en Hij vindt er slechts weinig. Ik zie Hem hele landen doorzoeken, Hij vindt slechts een overgebleven restje. Ik zie, hoe Hij zoekt in de moderne afvallige kerken, en Hij vindt geen geloof, alleen maar dood.
Uiteindelijk zoekt Hij in Zijn kerk naar knechten met een waar geloof. Maar wat Hij ziet breekt Zijn hart, en grieft Hem.Ik hoor Hem uitroepen, zoals Hij deed over Israël: ‘Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild.’ (Mat.. 23:37).
Wat is de reden van Zijn kwelling? God zond Zijn Zoon om de liefde van de Vader te openbaren aan Zijn geliefde kinderen. Hij heeft de Heilige Geest gezonden om hen te troosten en te leiden. Maar toch zijn er nog duizenden in Zijn huis, die geen geloof hebben. Ze geloven niet dat Hij hun gebeden beantwoordt. Ze mopperen en klagen, beschuldigen Hem van verwaarlozing. En ze worden bang en wanhopig, alsof God hen verlaten zou hebben.
Als een dienaar van de Heere draag ik de last van mijn Herder. En ik voel Zijn verdriet. Nu, op dit moment, hoor ik Hem zeggen: ‘Zelfs in Mijn eigen huis vind Ik zo weinig gelovigen. Veel van Mijn eigen kinderen, ook Mijn herders, geven op in tijden van beproeving. Ze vertrouwen me niet voor hun gezinnen, hun banen, hun toekomst. Ja, velen hebben hun keuze gemaakt.’
En nu, hoe zal het met jou zijn? De Heere komt tot ons allemaal, en zegt:’Zul je in Mij geloven? Vertrouw je Me? Als Ik kom, zal Ik dan ook geloof vinden in jou?’ Wat zal je antwoord zijn?